LECTIONARIUM
van de
TRIDENTIJNSE MIS
Vigilie van Pinksteren
Genesis 22:1-19 Enige tijd later stelde God Abraham op de proef. Hij sprak tot hem: Abraham! Deze antwoordde: Hier ben ik. Hij sprak: Neem Isaäk, uw enigen zoon, dien ge liefhebt, ga naar het land van de Moria, en offer hem daar als brandoffer op een van de bergen, die Ik u aanwijs. De volgende morgen zadelde Abraham zijn ezel, ontbood twee van zijn knechten en zijn zoon Isaäk, en kloofde brandhout voor het offer. Toen trok hij op, en ging naar de plaats, die God hem genoemd had. De derde dag sloeg Abraham zijn ogen op, en zag de plaats in de verte. Nu sprak Abraham tot zijn knechten: Blijft hier met den ezel; ik en de jongen gaan daarheen, om te aanbidden; daarna keren we tot u terug. Daarop nam Abraham het hout voor het offer, en gaf het zijn zoon Isaäk te dragen; zelf droeg hij het vuur en het mes. Zo gingen ze samen op weg. Maar Isaäk zei tot zijn vader Abraham: Vader! Hij antwoordde: Wat is er, mijn jongen? Hij zeide: Zie, we hebben wel vuur en offerhout, maar waar is het schaap voor het offer? Abraham antwoordde: God zelf zal wel voor het offerschaap zorgen, mijn kind. En samen gingen ze verder. Toen zij aan de plaats waren gekomen, die God hem genoemd had, bouwde Abraham daar een altaar, en stapelde het hout op. Dan bond hij zijn zoon Isaäk, en legde hem op het altaar boven op het hout. En Abraham strekte zijn hand uit, om het mes te grijpen, en zijn zoon te doden. Daar riep de engel van Jahweh uit de hemel hem toe, en sprak: Abraham, Abraham! Hij zeide: Hier ben ik. Hij sprak: Sla uw hand niet aan den knaap, en doe hem geen kwaad. Want nu weet Ik, dat gij God vreest; want ge hebt Mij uw enigen zoon niet willen onthouden. Nu sloeg Abraham zijn ogen op, en zag een ram, die met zijn horens in het struikgewas zat verward; Abraham greep den ram, en droeg hem als brandoffer op, in plaats van zijn zoon. Abraham gaf die plaats de naam: “Jahweh draagt zorg”, daarom wordt ook nu nog gezegd: “op de berg van Jahweh wordt zorg gedragen”. Voor de tweede maal riep de engel van Jahweh Abraham uit de hemel toe, en sprak: Ik zweer bij Mijzelf, Luidt de godsspraak van Jahweh! Omdat ge dit hebt gedaan, En uw enigen zoon niet gespaard hebt: Daarom zal Ik u zegenen, En uw nageslacht talrijk maken als de sterren aan de hemel, En als het zand aan het strand van de zee; Uw kroost zal de poorten van zijn vijanden bezitten. In uw zaad zullen alle volken der aarde worden gezegend, Omdat gij naar mijn stem hebt gehoord. Toen keerde Abraham terug naar zijn knechten; zij trokken op, en gingen naar Beër-Sjéba terug. Abraham bleef te Beër-Sjéba wonen.
Exodus 14:24-31,15:1 Maar in de morgenstond wierp Jahweh in de vuur(-) en wolkkolom een blik op het leger der Egyptenaren: Hij bracht het leger der Egyptenaren in verwarring, liet de raderen van hun wagens aflopen, en vertraagde hun mars. En de Egyptenaren riepen: Laat ons vluchten voor Israël; want Jahweh strijdt voor hen tegen Egypte! Nu sprak Jahweh tot Moses: Strek uw hand uit over de zee; dan golven de wateren terug over de Egyptenaren met hun wagens en ruiters. Moses strekte zijn hand uit over het water, en tegen de morgen golfde de zee naar haar oude plaats terug. En toen de Egyptenaren naar de andere kant wilden vluchten, dreef Jahweh ze terug naar het midden der zee; de wateren stroomden terug en overstelpten al de wagens en ruiters van het leger van Farao, die hen in de zee achtervolgden; geen een bleef er over. Maar Israëls kinderen waren droogvoets midden door de zee getrokken, daar de wateren aan hun rechter(-) en linkerzij als een muur bleven staan. Zo redde Jahweh Israël op die dag uit de greep van Egypte, en zag Israël de lijken der Egyptenaren op het strand der zee. En toen het volk van Israël het machtige wonder aanschouwde, dat Jahweh aan de Egyptenaren had gewrocht, kreeg het ontzag voor Jahweh, en vertrouwde het op Jahweh en op zijn dienaar Moses. Toen zongen Moses en Israëls kinderen dit lied ter ere van Jahweh: Laat ons zingen voor Jahweh, Want hoog is Hij verheven; Paard en ruiter wierp Hij in zee!
Deuteronomium 31:22-30 Nog op diezelfde dag schreef Moses dit lied, om het aan Israëls kinderen te leren. Toen stelde Hij Josuë aan, den zoon van Noen, en sprak: Wees dapper en moedig; want gij zult de kinderen Israëls het land binnenleiden, dat Ik hun onder ede beloofd heb, en Ik zal u bijstaan. En toen Moses de woorden van dit lied ten einde toe te boek had gesteld, gaf hij aan de levieten, die de verbondsark van Jahweh droegen, het bevel: Neemt dit boek met het lied, en legt het naast de verbondsark van Jahweh, uw God, om daar tegen u te getuigen. Want ik ken uw weerspannigheid en hardnekkigheid. Zie, terwijl ik nog levend bij u vertoefde, zijt gij al tegen Jahweh weerspannig geweest; wat zal het dan wezen na mijn dood. Ontbiedt dus de oudsten van uw stammen en uw leiders bij mij; ik wil hun deze woorden verkonden, en hemel en aarde tegen hen tot getuigen nemen. Want ik weet, dat gij na mijn dood zwaar zult zondigen, en de weg zult verlaten, die ik u heb voorgeschreven, en dat u later onheil zal treffen, omdat gij kwaad zult doen in de ogen van Jahweh, en Hem zult tarten door het maaksel uwer handen. Toen zong Moses ten aanhoren van heel de gemeente van Israël dit lied ten einde toe:
Jesaja 4:1-6 Zeven vrouwen zullen vechten om één man op die dag, En zeggen: ons eigen brood willen we eten, Onze eigen kleren wel dragen, Als we maar naar u mogen heten: neem de smaad van ons weg! Maar op die dag zal de Spruit van Jahweh Tot glorie en heerlijkheid worden, De Vrucht van het land tot roem en luister Van wie in Israël zal worden gered; En de rest van Juda En wat in Jerusalem gespaard bleef, Zal heilig worden genoemd, Iedereen in Jeruzalem, die staat opgeschreven ten leven. Als de Heer de smet van Sions dochters heeft uitgewist, En de bloedschuld uit Jerusalem weggespoeld, Door de stormwind van oordeel, Door de orkaan van verwoesting: Dan schept Jahweh over heel de bergrug van Sion, En over heel zijn omgeving, Een wolk van rook overdag, En een gloed van laaiende vlammen des nachts. Dan zal de glorie van Jahweh ze allen bedekken Als een schutdak en tent, Tot schaduw tegen de hitte op de dag, Tot toevlucht en schuilplaats tegen stortvloed en regen!
Baruch 3:9-38 Israël, hoor de geboden des levens, Luister aandachtig, om verstandig te worden! Hoe komt het Israël, Dat gij in het land der vijanden toeft, En op vreemde bodem verkwijnt; Dat gij onrein zijt geworden als lijken, Op één lijn gesteld met die in het graf zijn gedaald? Gij hebt de Bron der wijsheid verlaten! Wanneer ge de weg van God hadt bewandeld, Dan hadt ge in eeuwige vrede gewoond. Leer derhalve, waar de wijsheid is, Waar kracht, waar beleid zijn te vinden: Dan weet ge meteen, waar lengte van dagen en leven, Waar stralende ogen en vrede zijn! Maar wie heeft ooit haar plaats gevonden, Wie drong tot haar schatkamers door? Waar zijn de heersers der volken, Die zelfs de dieren der aarde temden, En speelden met de vogels uit de lucht? Waar zijn ze, die goud en zilver hebben geschraapt, Waarop de mensen vertrouwen; Wier bezittingen eindeloos zijn, Maar die toch voor wat geld Blijven zwoegen en slaven? Hun werken vindt men niet meer, Zelf zijn ze verdwenen, neergedaald in het graf; Anderen zijn in hun plaats gekomen, Een nieuw geslacht heeft het licht aanschouwd, de aarde bewoond! Maar ook zij kenden de weg naar de wijsheid niet, Noch waren met haar paden vertrouwd; Ook hun zonen begrepen haar niet, En hielden zich ver van haar wegen. Nooit werd zij in Kanaän vernomen, Nooit in Teman aanschouwd. Ook de zonen van Hagar, Die aardse schranderheid zoeken, De kooplui van Medan en Tema, Die spreuken dichten, en zo knap willen zijn, Kenden de weg naar de wijsheid niet, Noch waren vertrouwd met haar paden. Israël, hoe groot is Gods woning, hoe uitgestrekt zijn bezit, Hoe groot en eindeloos, hoe hoog en onmetelijk! Daar werden de reuzen geboren, de beroemde mannen van vroeger, Hoog van gestalte, bekwaam in de strijd; Maar hen heeft God niet uitverkoren, De weg der wijsheid niet geleerd: Ze gingen te gronde, omdat hun de wijsheid ontbrak, Door hun dwaasheid kwamen zij om! Wie steeg op naar de hemel, en haalde ze daar; Wie bracht ze uit de wolken omlaag; Wie ploegde de zee, en ontdekte haar, En verwierf haar voor het kostbaarste goud? Neen, geen mens kent haar wegen, Niemand is vertrouwd met haar pad: Hij alleen kent ze, die alles weet; Hij heeft ze met zijn blik doorvorst. Hij, die de aarde grondde voor eeuwig, En ze met dieren heeft bevolkt; Die het licht uitzendt, en het gaat, Het terugroept, en het gehoorzaamt al bevend! De sterren flonkeren op haar posten, En stralen van vreugd; Hij roept haar, ze zeggen: Hier zijn we! Ze lichten vol vreugde voor Hem, die ze schiep. Dat is onze God: Geen ander is aan Hem gelijk! Hij heeft al de wegen der wijsheid gevonden, Haar geopenbaard aan Jakob, zijn dienaar, en Israël zijn vriend. Toen is zij op de aarde verschenen, En heeft met de mensen verkeerd:
Ezechiël 37:1-14 De hand van Jahweh raakte mij aan; in de geest van Jahweh voerde Hij mij weg, en liet mij neer midden in de vallei: en die lag vol beenderen! Aan alle kanten leidde Hij mij er langs; en ik zag, dat ze over de gehele uitgestrektheid van het dal zeer talrijk waren en zeer dor. Toen vroeg Hij mij: Mensenkind, zullen deze beenderen weer levend worden? Ik antwoordde: Heer Jahweh, Gij weet het. En Hij sprak tot mij: Ge moet over deze beenderen profeteren en zeggen: Dorre beenderen, luistert naar het woord van Jahweh! Dit zegt Jahweh tot deze beenderen: Waarachtig, Ik ga een geest in u brengen, opdat ge weer levend wordt. Ik zal u spieren opleggen, vlees over u laten groeien, een huid over u heen trekken en een geest in u storten, opdat ge levend wordt. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! Ik profeteerde, zoals mij bevolen was. En terwijl ik profeteerde, hoorde ik een geluid; er ontstond een gedruis, doordat de beenderen zich naar elkander toe bewogen, het ene been naar het andere. En terwijl ik toekeek, kwamen er spieren op en vlees, en trok er een huid overheen; maar nog waren ze levenloos. Toen sprak Hij tot mij: Ge moet tot de geest profeteren. Profeteer mensenkind, en zeg tot de geest: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Kom, o geest, van de vier windstreken, en blaas in deze doden, opdat ze levend worden! Ik profeteerde, zoals Hij Mij bevolen had; en de geest kwam erin, zodat ze begonnen te leven en recht overeind gingen staan: een indrukwekkende menigte! Daarna verklaarde Hij mij: Mensenkind, deze beenderen betekenen het gehele huis van Israël. Zie, zij zuchten: Verdord zijn onze beenderen, vervlogen is onze hoop, het is met ons gedaan! Daarom moet ge profeteren en zeggen: Zo spreekt Jahweh, de Heer! Waarachtig, Ik ga uw graven openen, u opwekken uit uw graven, o mijn volk, en u terugbrengen naar Israëls grond. Zo zult ge erkennen, dat Ik Jahweh ben! En als Ik uw graven heb geopend, en u heb opgewekt uit uw graven, o mijn volk, dan stort Ik u mijn geest in, zodat ge levend wordt, en vestig Ik u op uw eigen grond. Zo zult ge erkennen, dat Ik, Jahweh, het gezegd en gedaan heb, spreekt Jahweh!
Handelingen van de Apostelen 19:1-8 Terwijl Apollo reeds te Korinte vertoefde, trok Paulus de hogerop gelegen streken door, en kwam te Éfese aan. Daar trof hij enige leerlingen aan, tot wie hij zeide: Hebt gij den Heiligen Geest ontvangen, toen gij gelovig werdt? Maar ze antwoordden hem: Neen: we hebben zelfs niet eens gehoord, dat er een Heilige Geest bestaat. Hij zeide: Met welk doopsel zijt gij dan gedoopt? Ze antwoordden: Met het doopsel van Johannes Nu sprak Paulus: Johannes heeft inderdaad met een doopsel van bekering gedoopt, maar hij sprak daarbij tot het volk, dat ze moesten geloven in Hem, die na hem zou komen; dat is in Jesus. Toen ze dit hadden gehoord, lieten ze zich dopen in de naam van den Heer Jesus. Paulus legde hun de handen op, en de Heilige Geest kwam over hen neer; en ze spraken in talen en profeteerden In het geheel waren het twaalf man ongeveer. Drie maanden lang ging hij naar de synagoge, en trad er met vrijmoedigheid op; hij disputeerde er over het koninkrijk Gods, en bracht overtuigende bewijzen naar voren.
Het Evangelie volgens Johannes 14:15-21 Zo gij Mij liefhebt, onderhoudt dan mijn geboden. Dan zal Ik den Vader bidden, en Hij zal u een anderen Helper geven, om bij u te blijven voor eeuwig. Het is de Geest der waarheid, dien de wereld niet kan ontvangen, omdat ze Hem ziet noch kent; gij echter kent Hem; want Hij blijft bij u, en is in u. — Ik zal u niet als wezen achterlaten; Ik kom tot u terug. Nog korte tijd en de wereld aanschouwt Mij niet meer; gij echter aanschouwt Mij. Want Ik leef, en ook gij zult leven. Op die dag zult gij erkennen, dat Ik in mijn Vader ben, en gij in Mij, en Ik in u. — Wie mijn geboden heeft en ze onderhoudt, hij is het, die Mij liefheeft; maar wie Mij liefheeft, zal door mijn Vader worden bemind, en ook Ikzelf zal hem beminnen en Mij aan hem openbaren.